Als kind genoot ik wanneer er een muziekkorps door de straat liep en als kind liep je dan mee. Auto’s gingen keurig aan de kant en omdat het alleen zomerse optochten waren hingen de moeders op de bovenverdiepingen uit de ramen.
Maar alles verandert. Moeders hangen niet meer uit het raam en er is vrijwel geen muziekkorps meer dat de moed heeft om de straat op te gaan. Geen auto gaat er meer voor aan de kant. Ik ken internationale wijken waar ze in staat zijn om juist een dot gas te geven.
Toch heb ik vroeger een zeker mededogen met een wandelend muziekkorps nooit kunnen onderdrukken. Ik had vooral met de vaandeldrager te doen. Bij jubileumwedstrijden van HVV, HBS en ADO kwam hij ook altijd als eerste het veld op. Heel lang dacht ik als kind dat hij de broer van de voetbalgrensrechter was. Beiden thuis doodongelukkig, want anders ga je niet zo voor joker lopen.
Vaandeldrager word je ook niet voor de lol. Vaandeldragen doe je omdat je de lol mist. Binnen de harmonie is hij dan ook de domme kracht. In geduldig gedragen lijden torst hij een schellenboom met bellen boven zich uit en doet dit ter meerdere glorie van een stelletje muzikanten dat achter hem een hoop herrie loopt te maken. Horen en zien vergaat de vaandeldrager en ondertussen sjouwt hij zich een ongeluk.
Een muziekkorps heeft verder ook nog een tamboermaître en net als de grensrechter en de vaandeldrager is ook de tamboermaître niet helemaal jofel. Het is meestal een man die op de jaarvergadering van de muziekclub met een hoop uitsloverij stemmen bijeen heeft geharkt om dit te worden.
Aan de manier waarop hij met zijn attribuut manoeuvreerde, zag men vroeger altijd hoe erg hij er thuis aan toe was. Binnen de harmonie is een tamboermaître ook het agressiefst. Hij gooide zijn stok ook niet sierlijk omhoog, maar hij joeg ‘m kwaadaardig de lucht in.
In het oude vertrouwde Zuiderpark en het vroegere Houtrust, waar Kees Jansma en ik bij de thee nog een Mariakaakje kregen, wandelde om de haverklap zo’n korps binnen en dat zag je een man die thuis met de pest in z’n lijf een zwarte kolbak over zijn oren had getrokken en uit nijd vervolgens met zegge en schrijve één fluitje een hele muzikale compagnie terroriseerde. Vaak had hij er zelfs zó de smoor in, dat hij overschakelde naar looppas en dan zag je al die stakkers met hun rode stationpetjes in een noodgang volgen.
Ook draaide de tamboermaître zich soms ineens om en kwam hij op zijn eigen marcherende gezelschap toelopen. Hierdoor ontstond even het vermoeden dat het een zooitje werd, maar vanuit een onberedeneerd en niet te volgen gekrioel kwam de majoor dan plotseling weer achteraan in de rij te voorschijn.
Onderweg had hij dan niet omgekeken en vurig gehoopt dat de anderen hem in een gevoel van trouw en uit historisch gegroeide lotsverbondenheid zouden hebben gevolgd. En helaas was dat altijd het geval.
Gek eigenlijk dat ik als kind altijd hoopte dat de muzikanten het juist zouden nalaten en dat zij de tamboermaître bij wijze van experimenteel pauzenummer eenzaam de straat zouden laten oversteken om hem vervolgens na te kijken totdat hij uit het zicht verdwenen was. Liefst met de vaandeldrager tegelijk.
Het bewijst mijn gevoel voor absurde humor en tegelijkertijd zou met hun verdwijnen precies resteren waarvoor de oude harmonie in het leven geroepen was: muziek.
En toch mis ik ze. Ook al snap ik dat ze nooit meer een voetbalstadion zullen binnen schrijden. Het nieuwe publiek is daar niet meer van gediend. Tenzij in de vooraankondiging staat dat het de Josti’s zijn.