Jan D. Swart: Er valt weinig meer te lachen

16 July 2019, 16:26 uur
Columns
mainImage

Ik ben verwekt tijdens de feestdagen na de bevrijding op de nagalmende klanten van Vera Lynn. Ze is van 1917 en leeft nog.

In dat eerste jaar na de oorlog was er in Nederland één grote lotsverbondenheid. Ook op de slaapzalen van de geboortefabrieken, post nubila jubila, en we kregen later als groep zelfs een eigen naam: babyboomers.

De zwaksten zijn allang de pijp uit, want die inhaleerden later de Miss Blanche tot aan hun tenen. De sterksten gaan binnenkort de afgeroomde thuiszorg in en zij die inmiddels volkomen kierewiet zijn, zitten als curiositeit opgeborgen in de laatste afgesloten afdelingen van de allerlaatste zorghuizen waar ze rond lopen met een gebit dat bij navraag van de buurvrouw blijkt te zijn. Goed geregeld door Joop den Uyl, met wie alle ellende in dit land begonnen is. Ze hebben mij wel eens gevraagd wanneer ik de PvdA verlaten heb. Toen.

We hebben ons een leven lang scheel betaald voor een leuke ouwe dag, maar nu die is aangebroken is van de beloofde heilstaat alleen Vera Lynn nog over. 

Er is na 73 jaar daarom van feest en jubel geen sprake meer. We zijn op een leeftijd gekomen waarop het wel duidelijk is dat een leuke verkering met Serpil Ates van GroenLinks niet meer tot de mogelijkheden behoort. Je mag al blij zijn dat je er nog bent. Plezier? Ik weet hoe je het schrijft, maar de betekenis is me geheel ontschoten.

De laatste keer dat ik gelachen heb, echt gelachen, ik bedoel: knieën tegen elkaar, hoofd voorover om de opkomende incontinentie te onderdrukken, dat was toen bij de behandeling van de kandidatuur van het Eurovisie Songfestival de fractieleider van de PVV in de Rotterdamse gemeenteraad in een knettergekke bui een landingsverbod voor Madonna voorstelde. Nee, huilen gaat beter. Dat doe ik als ik die vrachtwagens zie waarin varkens zonder enige bewegingsvrijheid naar lucht happen. Het zijn momenten waarop ik met een dubbelloops jachtgeweer orde op zaken zou willen stellen.

De tijd gaat snel. Ik heb zelfs al een ouwe kameraad die dement is en die hebben ze opgeborgen in een gebouw waar hij tijdens de muziekles denkt dat hij met de NVSH op vakantieweekeind in Putte is. In de zestiger jaren droomde hij daar alleen maar van. Nu waagt hij te vermoeden er eindelijk te zijn en dat speel ik mee. Ik lees dan voor uit het engnekkerige proza van raadslid Balster van de PvdA en dan denkt mijn vriend aan de spannende jaren van het maandblad Sekstant, waarin hij met grote spankracht zijn eerste artikelen schreef.

Eén keer per maand bezoek ik hem. Niet eens van harte, want hij stelt zich voor als Herman de Boskabouter, terwijl ik zeker weet dat hij Willem heet. Mij noemt hij Paul en als hij boos wordt Paulus en dat is dan weer een hele geruststelling, want voor hetzelfde geld gaat hij Martijn tegen me zeggen of Balster, en dan kost dan weer kracht om dit niet tegen te willen spreken. Je moet op zo’n gesloten afdeling niet te veel op je strepen willen staan.

Zodra ze Willem vertellen dat er bezoek voor hem is, schrijdt hij arm in arm met twee, soms wel drie, en als hij goed gehumeurd is met vier demente dames te voorschijn bij de ingang van de recreatiezaal, waar de thermostaat gelukkig nog wel ouderwets op 31 graden Celsius staat en dan zie ik één warmte- en vreugdebron in een milde mist.

Maar ik weet onder die omstandigheden trouwens nooit wie nu gelukkiger is, hij of ik?
Als ik week later op het Raadsinformatie-tv weer dat hoofd zie van Martijn Balster weet ik het zeker. Ik in elk geval niet.