Op zaterdag 20 en zondag 21 april 1935 hield het Indo-Europeesch Verbond het congres in Semarang, in de lobby van het 'Hotel du Pavillon'.
Het ledenblad 'Onze Stem' opende met een voor mij duizelingwekkende opsomming van afdelingen en hun vertegenwoordigers en het ledental van elke afdeling per 1 april 1935. Geen grap. Toen voelde ik wat ik verstandelijk al wist: hoe groot dat Indo-Europees Verbond was, de grootste vereniging van Indo-Europeanen in Indië.
Het congres van 1935 draaide natuurlijk om de crisis. Het ging slecht in Indië. Voorzitter Dick de Hoog benoemde het ronduit: 'Overal achteruitgang, zelfs voor onze kinderen geen werk.'
Er waren ontslagen geweest. Salarissen waren gekort. En de gevolgen waren merkbaar: een geest van moedeloosheid, van apathie ook en misschien vooral in de IEV-gelederen. Want het hoofdbestuur, zei De Hoog, had op de inspanningen van het afgelopen jaar veel te horen gekregen:
'Wanneer het Hoofdbestuur probeert om in een zekere categorie, van te voren Inheemsche betrekkingen, zij het natuurlijk noodgedwongen, onze jongens onder te brengen, dan is er een partij die zegt: ziet ge, dat Hoofdbestuur van het I.E.V. trapt zijn eigen menschen omlaag; dat probeert te indianiseeren.
Als wij dan daartegenover stellen: ja, maar die menschen wenschen het zelf en er is eigenlijk op het oogenblik niets anders aan te doen, dan antwoordt men, dat zou alleen mogen zijn, als er wel degelijk vooruitzichten voor de jongens waren, maar wat heeft alles te beteeken wanneer er geen vooruitzichten zijn?'
Het pijnpunt was duidelijk: het hoofdbestuur had Indische jongens, Indo-Europese mannen, geholpen aan betrekkingen die vooral voor Inheemse mannen waren. Welke, staat er jammer genoeg niet bij; verderop in de toespraak gaat het over de functie van 'Inlandsch politie-agent'.
De opmerkingen laten zien, hoezeer het IEV zich bewust was van de status die de achterban bezat. Als iets in Indië belangrijk was, dan was het je plaats kennen en je daarin niet tekort gedaan hoeven te voelen.
Veel lichtpuntjes had De Hoog niet te bieden. Er kwamen weer kortingen aan op de salarissen. Minder geld. En waar De Hoog bij de regering protesteerde, werd hem ontevredenheid verweten. Terecht, zegt hij: 'Ik zou willen vragen: wanneer wij zien hoe in snelle opeenvolging onze groep is achteruitgegaan, wanneer wij zien hoe onze salarissen zijn omlaag gegaan, hoe alle voorrechten - om het zoo te noemen - welke wij tevoren hadden als genot van behoorlijk pensioen en verlof, omlaag zijn gegaan, dan kan men wel zooveel mogelijk probeeren te zeggen, dat het niet anders kon en dat de omstandigheden dit medebrachten, maar anderzijds kan men dan toch niet voorkomen, dat er een gevoel van ontevredenheid, van zich achtergesteld voelen, zich van onze groep meester maakt?' En 'onze groep', dat waren de Indische mensen.
Dat sprong eruit: hoe De Hoog aan zijn achterban iets van een weg uit de crisis probeerde te geven, ze te inspireren, nieuwe levensmoed te schenken, met het idee dat aanpakken loonde, en saamhorigheid.
Wat een man.
En toen moest de oorlog nog komen.